Website ds. Hans van Dalen

PREDIKANT TE NIJVERDAL

Eerherstel voor de raaf

Preek voor zondag 9 juni 2024
Dienst voor jong en oud(-er)

Gebaseerd op Genesis 6-9 en Psalm 147:9

‘...die voedsel geeft aan de dieren, aan de roepende jongen van de raaf’
(Psalm 147:9)

“Hebben jullie de raaf gezien?”. Het is Noach die dit vraagt. Hij vraagt het aan zijn zonen Sem, Cham en Jafeth. Een paar maanden na de grote watervloed. Je weet wel: de aarde was overstroomd. Overal was water. Maar Noach en zijn vrouw en zijn zonen met hun vrouwen hebben het overleefd. Dankzij hun boot: de ark. Ze zijn er gezond en wel uit gekomen. Samen met alle dieren. Die dieren hebben zich weer verspreid over de aarde. De eerste maanden zijn Noach en zijn zonen druk bezig. Ze bouwen hutten van planken en takken. Later maken ze tenten om in te wonen. Als het eindelijk af is, hebben ze weer tijd. Tijd om verhalen te vertellen. Verhalen hoe het was voordat het water kwam. Verhalen over wat ze beleefd hebben toen ze in de ark ronddobberden. ‘Ik weet nog goed’, zegt Sem, ‘hoe bang ik was. Ik dacht dat het nooit zou ophouden met regenen’. ‘Weet je nog hoeveel werk het was’, zegt Jafeth, ‘om alle dieren te verzorgen? Elke dag weer…’. ‘Ik kan me nog goed herinneren’, zegt Cham, ‘dat ik op een nacht wakker werd en ik hoorde geen regen meer kletteren. Het was eindelijk droog geworden’. ‘Ja, zegt Noach, ‘en nadat het een paar weken droog was geweest, dacht ik bij mezelf: ‘Ik wil weten of het water gezakt is’. ‘Ja, zegt zijn vrouw, ‘en toen liet jij die vogels naar buiten’. ‘De duif!’, roept Jafeth, ‘ja dat weet ik nog! Ik zie de duif nog wegvliegen tegen de blauwe lucht. Maar hij kwam telkens ’s avonds weer terug’. ‘Wat ik zo mooi vond’, zegt Cham, ‘was dat die duif op een mooie dag terugkwam met een takje in zijn snavel. Een olijftakje!’. ‘Onvergetelijk’, zucht Sem. ‘Ik zie nog dat u, papa, uw hand uitstrekte en de duif weer binnenhaalde. Wat waren we blij met dit teken. En als ik nu een duif zie vliegen denk ik er meteen weer aan terug’.


‘Maar hoe is het eigenlijk met de raaf?’, vraagt vader Noach, ‘Hebben jullie de raaf gezien?’. ‘Raaf?’, vraagt Sem. ‘O ja, wacht eens, vader… Bedoel je die andere vogel? Die vogel die je losliet voordat je de duif liet gaan? Nu je het zegt…. Hoe ziet een raaf er ook al weer uit?’.
‘Een raaf is zwart. En groot, sterk…’, zegt Noach, ‘ik dacht: ik stuur deze grote zwarte sterke vogel er maar eerst op uit. En de raaf vloog heen en weer. Dagenlang heeft hij rondgevlogen rondom de ark. Dan was hij soms een paar uur weg, maar kwam hij weer terug en ging op het dak zitten. Hij bleef daar ’s nachts zitten en de volgende dag vloog hij weer weg. Dan hoorde ik hem krassen: kra, kra… En als ik dát geluid hoorde wist ik: het is nog niet zover. De aarde is nog niet droog genoeg. Tot ik de raaf op een dag niet meer zag en niet meer hoorde. Toen heb ik de duif uit de ark gelaten.
Toen alle dieren de ark uitgingen, vloog ook de andere raaf, het vrouwtje, de ark uit. Sindsdien heb ik ze geen van beide meer gezien. De duif wel! Duiven fladderen nog regelmatig hier rond in de omgeving’.
‘Ach, vader, wat kan die raaf je schelen’ zegt Jafeth. ‘Het stikt hier intussen van de andere vogels. Ze hebben allemaal weer jongen gekregen. Met allemaal mooie kleuren: de vink, de ijsvogel, de meesjes… En wat dacht je van de papagaai! Die zijn toch veel mooier dan zo’n lelijke zwarte enge vogel?’
‘Toch ben ik er niet gerust op’, zegt vader Noach. ‘Weet je wat ik doe: ik ga zoeken. In de bergen, daar verderop. Misschien dat ik de raven dáár kan vinden. Wie gaat er met me mee?’.

De volgende dag zadelt Noach een ezeltje. Zoon Sem gaat met hem mee. Ze reizen een paar dagen. Naar het woeste, onherbergzame, bergland. Kijken, turen, zoeken. Eindelijk zien ze hem. Heel ver weg vliegt de grote zwarte vogel. Kan niet missen: het is de raaf. ‘Wauw, wat vliegt hij mooi’, roept Sem uit. ‘Statig! Koninklijk bijna! Met kalme, ferme slag zeilt hij door de lucht’.
‘Kijk’, zegt vader Noach, ‘daar in de verte! Daar verdwijnt hij. Daar moet hij geland zijn. Daar gaan we heen, Sem’.

Niet veel later kijken Noach en Sem op tegen een rotswand. Daar, boven ergens, zit een nest. Als ze goed kijken, zien ze de raaf. Of nee, twee raven. Eéntje zit op het nest en ééntje staat op de rand van het nest’. Voor ze het goed en wel doorhebben, duikt de raaf vanaf de rand van het nest razendsnel naar beneden. Precies voor hun voeten. ‘Kra, kra’, krast hij. Het klinkt eng. Het klinkt als: ‘Ga weg! Hoepel op!’. Sem deinst terug. Maar Noach blijft staan en vraagt: ‘Wat is er raaf? Wil je ons wegjagen? Ben je boos?’.
Gek genoeg – de raaf begint te praten. Te vertellen. ‘Ja’, zegt de raaf, ‘ik ben boos. Boos op jullie, mensen. Ik vind jullie maar ondankbare schepselen’.
‘Hoe bedoel je?’, vraagt Noach.
‘Snap je dat niet?’, zegt de raaf, ‘Iedereen heeft het altijd maar weer over die duif. Die duif die jij de ark uit liet gaan. Die duif die dezelfde avond weer terugkwam en weer binnenin de ark overnachtte. Die duif met dat takje in zijn bek. Iedereen heeft het altijd maar weer over die duif. Ze hebben er zelfs tekeningetjes van gemaakt. Een duif met een takje als teken van hoop. Prachtig, hoor, zo’n lief wit vogeltje. Maar ik dan? Wie denkt er nog aan mij? Wie heeft het nog over mij? Terwijl ik de eerste was die de ark uitging. Toen je mij de ark uitliet Noach, was ik maar wat trots. Ik vond het een eervolle taak, die jij mij toevertrouwde. Maar het was een gevaarlijk karwei. De aarde was met al dat water vol gevaren. De harde wind had me mee kunnen sleuren. Ik had kunnen verdrinken. Maar ik deed mijn best. Dagenlang. Nachtenlang. Ik dacht er niet aan om weer de ark binnen te gaan. En dat terwijl mijn lieve zwarte vrouwtje binnen op mij zat te wachten. Zij heeft doodsangsten uitgestaan. Als ík niet levend zou terugkeren, zouden er geen raven meer geweest zijn op aarde. Maar we wisten waarom we het deden. We deden het voor jou. Voor jullie in de ark. Om jullie te helpen, bleef ik trouw mijn werk doen. Bleef ik op mijn post.

En wat is er daarna gebeurd? Niemand heeft het meer over mij, over ons. Iedereen heeft het over de dappere duif. Maar wat kan het jullie schelen? Wij raven zijn in jullie ogen toch maar vieze, zwarte, enge beesten’.

Als de raaf is uitgesproken, is het heel stil. Noach en Sem weten even niets te zeggen. Ze slaan hun ogen neer en kijken naar de grond. Ze schamen zich. ‘Raaf’, zeggen ze, ‘je hebt helemaal gelijk. Wij hebben het niet goed gedaan. Wij zijn fout geweest. Het spijt ons dat we nooit meer aan jou en je vrouwtje hebben gedacht. Hoe kunnen wij het weer goed maken? Kun je met ons meegaan, dan vieren we voor jullie een mooi feest. Uit dankbaarheid’. ‘Ja’, zegt Sem, dan maken voor jullie een mooie medaille, die jullie voortaan altijd kunnen dragen!’.
‘Doe maar niet’, zegt de raaf, ‘het is al goed. Ik ben al blij dat jullie hierheen gekomen zijn om ons op te zoeken. Wij blijven hier in onze eigen woeste en stille omgeving. We houden niet van drukte. En bovendien… luister eens goed…’. Noach en Sem spitsen hun oren. Ze horen, boven zich… gepiep, gekwetter… Als ze opkijken zien ze dat vrouwtje raaf van het nest gekomen is. Heel even zien ze drie gele hongerige snaveltjes boven de rand van het nest uitsteken. ‘Gefeliciteerd’, zegt Noach. ‘Wat mooi!’.
‘Al heeft niemand aan ons gedacht’, zegt raaf, ‘de HERE God heeft aan ons gedacht. Hij zorgt dat er ook voor ons een toekomst is. Voor Hem tellen alle dieren en mensen mee. Hoe je er ook uit ziet – zwart of wit, met mooie kleuren of grijs of zwart, groot of klein – de HERE God vergeet er geen.

Als Noach en Sem naar huis reizen op hun ezeltjes, gaat het zachtjes regenen. Plotseling breekt de zon door de wolken. Als ze omkijken zien ze in de verte, boven het nest van raaf en zijn gezinnetje een prachtige… regenboog. Met de kleuren rood oranje geel groen paars en blauw… ‘Maar zwart hoort er zeker ook bij, mijn zoon’, zegt Noach.