Kinderspel
Lezingen: 1 Koningen 8 (:12-21; 27-30; 62-64) en 1 Petrus 2:4-10
Kerkdienst 28 juli 2024
Afgelopen maandag heb ik iets gekregen, waar ik heel blij mee ben. Afgelopen maandag was Joke, mijn vrouw jarig. Zij heeft voor haar verjaardag cadeaus gekregen. Vanzelfsprekend. Dat krijg je als je jarig bent, als het goed zit. Maar ook ík heb iets gekregen. Iets speciaals. Van een heel speciaal iemand: van Mies, één van onze kleinkinderen. Mies is vijf jaar. Ze heeft een gewoonte: Elke keer als ze bij ons komt, neemt ze iets mee. Speciaal voor oma of voor mij. Een plakwerkje met stickers en glitters, een loombandje, een mooie tekening of - zoals afgelopen maandag: een prachtige door haar ingekleurde kleurplaat. En – zegt ze zelf: ‘Tussen de lijntjes kleuren: dat kan ik al best goed’. Samen hebben we het kunstwerk boven mijn bureau gehangen. Ik kan er dus dagelijks naar kijken. Totdat ze wéér komt. Dan heeft ze wel weer iets anders, iets nieuws, iets moois voor me gemaakt.
Iets nieuws, iets anders, iets moois maken. Dat kan zeker gezegd worden van de tempel, die Salomo voor God heeft gebouwd. We hebben er zojuist een animatiefilmpje van bekeken. Zo zal het ongeveer geweest moeten zijn. Het was nieuw - een tempel was er nog niet in Israël. Het was anders - tot dan toe was het belangrijkste heiligdom voor de Israëlieten een tent: de tabernakel. Het was mooi – kosten noch moeite zijn gespaard om een schitterend bouwwerk neer te zetten. Het hout is geïmporteerd uit Libanon – wereldberoemd cederhout. De stenen zijn gehouwen door vaklieden. De gebruiksvoorwerpen zijn ontworpen en vervaardigd door een buitenlandse kunstenaar. Deze prachtige tempel is gebouwd voor Israëls God, voor de HEER. Een cadeautje voor God.
We kunnen niet anders dan dit even te vergelijken met ónze bouwwerken voor God. Onze kerkgebouwen. Je hebt ze in allerlei soorten en maten. Van kolossaal grote kathedralen tot knus kleine kapelletjes. Van stil en eenvoudig tot groots en rijk versierd. Je vindt ze in grote steden en in dorpen. Overal, over de hele wereld, herken je christenen aan hun kerkgebouwen. Men, ze, ‘wij’ komen er samen. Godshuizen, huizen van God worden ze genoemd. Zoals die tempel in Jeruzalem het ‘huis van God’ wordt genoemd.
En wij, wij hier op Nijverdal, wij kunnen niet heen om ónze kerkgebouwen. Gebouwen die op dit moment volop in de belangstelling staan. Voor de gasten in ons midden en andere ‘vreemden in Jeruzalem’: we zitten als Protestantse Gemeente midden in een proces van verandering. Daarbij zijn we ook in overleg met onze broeders en zusters van de Vrije Evangelische Gemeente. Samen hebben we drie kerkgebouwen. Binnen afzienbare tijd moet dat terug naar één. Ga er maar aan staan: een lastig, moeilijk, pijnlijk proces. Omgekeerd aan wat we in de Bijbel vanmorgen gelezen hebben. Geen tempelbouw, maar kerkafbraak. Geen Godshuis bouwen – we gaan er één of twee sluiten.
‘Een Godshuis bouwen’ – dat heeft Salomo gedaan. Hij staat als koning bekend als een wijze koning, als een vredevorst én als tempelbouwer. Tussen pakweg 1000 en 587 voor Christus, vierhonderd jaar lang stond in Jeruzalem de tempel naar zijn naam genoemd: de tempel van Salomo. Na de Babylonische ballingschap verrees op dezelfde plek een nieuwe tempel. In de eerste eeuwen, in de tijd dat Jezus op aarde was stond daar de tempel van Herodes. Koning Herodes trad in de voetsporen van koning Salomo. Totdat in het jaar 70 na Christus de Romeinen de tempel te Jeruzalem met de grond gelijk maakten. Sindsdien is er bijna 2000 jaar lang geen tempel meer. Het enige dat rest is de muur die in de volksmond ‘klaagmuur’ wordt genoemd.
Als de tempel van Salomo na zeven jaar bouwarbeid helemaal klaar is, wordt er natuurlijk een feest gehouden. Een grandioos inwijdingsfeest, vergelijkbaar met de openingsceremonie van de Olympische spelen. Alleen zijn het niet atleten die binnen marcheren, maar offerdieren. Zij worden bij duizenden aangevoerd, geslacht en geofferd. ‘Niet meer van deze tijd’, zouden wij zeggen, ‘zo’n religieus barbecuefeest’. Maar tempel en offers – die horen bij elkaar. Offers brengen voor de HEER – dat was voor Hem de hoogste eer. Dat hoort bij de inwijding van de tempel. Natuurlijk houdt koning Salomo ook een toespraak. Hij spreekt een lang gebed uit. In dat gebed staat hij stil bij de voorgeschiedenis van de tempel. Hij vertelt dat het plan om de tempel te bouwen bij zijn vader David ontstaan is. Maar het was in Davids tijd nog niet rustig genoeg, zegt Salomo. Er was nog geen vrede, zoals in Salomo’s dagen. Bovendien, zo lezen we ergens anders in de Bijbel, mocht David van de HERE God geen tempel bouwen. Hij had teveel oorlogen gevoerd. Hij had teveel bloed aan zijn handen. Een huis van God bouwen met bloed besmeurde handen? Dat kan dus niet.
Daar komt nog iets bij, wat Salomo gemakshalve verzwijgt. Dat het voor God Zelf eigenlijk helemaal niet hoeft. Een tempel bouwen? Het idee komt niet bij de HEER vandaan. God Zelf is tevreden met de tent, die oude tabernakel, die mee is gekomen vanuit de woestijn. Een huis van hout en steen, verankerd in de aardbodem? Dat heeft God nooit gevraagd. Hij heeft nooit de bouwopdracht gegeven. Het heeft zelfs iets gevaarlijks om een Godshuis te bouwen. Je loopt het gevaar om niet alleen dat stenen gebouw, maar ook God Zelf vast te pinnen. Je loopt het risico God als het ware op te sluiten. Alsof je geloof staat of valt met een gebouw. Zo is het niet. Dat mogen ook wij in onze oren knopen. God is niet aan een gebouw gebonden. Hij mag, Hij kan niet vastgelegd worden. Hij blijft in beweging. Gelukkig maar: dan kan Hij met ons meegaan op onze reis door het leven. ONS gebouw is dus niet ZIJN verblijfplaats. Niet Zijn woning.
Als je het heel precies bekijkt, wordt de tempel in de Bijbel ook meestal niet ‘huis van God’ genoemd. Als je het goed wilt zeggen, spreek je over het huis voor de NAAM van God. Zoals bijvoorbeeld in Psalm 84: ‘Hoe lieflijk, hoe goed is mij, HEER, het huis waar Gij uw Naam, uw eer, hebt laten wonen bij de mensen’. Niet God zelf, maar Gods NAAM woont er. Gods Naam is aan de tempel gekoppeld. Je naam: dat geeft je adres aan. Het naambordje bij de deur. Dan weet je waar je moet wezen, als je de HEER wat wilt vragen. In de tempel kun je bidden. Een tempel, een kerk is een ‘praatpaal’ om te spreken met God. Je kunt er Zijn naam aanroepen.
De naam: dat is ook je visitekaartje. Je naam: Dat is je gezicht. Je GOEDE naam dat is je eer. Je slechte naam dat is je schande. Dus als we Gods naam koppelen aan verkeerde zaken, dan bezoedelen we Zijn naam. Een Godshuis moet Gods Naam hoog houden.
Maar God Zelf? Die heeft geen woning nodig. Die sluit je niet op. Die krijg je niet klein. Die heeft als Schepper alle dingen gemaakt. Hij zorgt voor alle bouwmaterialen. Het is allemaal van Hem: het hout, de stenen, het zilver en het goud. Hij geeft gaven en talenten aan mensen om daar iets moois van te maken. God Zelf staat er boven. Hij is hoger, groter, machtiger dan al onze bouwwerken. Salomo beseft dat. Hij noemt dat in zijn gebed. Hij geeft toe, dat de HEER niet in dat voor Hem gebouwde huis zal wonen. Daar is God veel te groot voor. Zelfs de hoogste hemel kan Hem niet bevatten.
Maar dan toch: een tempel bouwen? Een huis, iets moois voor God maken? Voor Gods Naam.
Dat de tempel niet meer in Jeruzalem staat, heeft op óns geloof geen invloed. Wij geloven namelijk dat God Zelf zijn huis onder ons gebouwd heeft. Niet van hout en steen, maar van vlees en bloed. In Jezus Christus, onze HEER, heeft God onder ons gewoond. Jezus was Gods plaats op aarde, Gods tempel. Toen Zijn lichaam werd verbroken, werd Gods tempel afgebroken. Toen Hij opstond uit de dood, werd Gods tempel in volle glorie herbouwd. Toen de HEER Zijn Geest uitstortte, maakte Hij onszelf tot een tempel. Ons lichaam is een tempel. Onze gemeente, Gods wereldwijde kerk is de tempel van de Heilige Geest, schrijft Petrus in zijn brief. We zijn een geestelijk huis. Het huis, waarin Gods Geest woont. Samen brengen wij er onze offers. Dankoffers, lofoffers maar vooral ook: offers van liefde voor onze medemensen. Als we uit Gods liefde leven, doen we Zijn Naam eer aan. Waar liefde woont, daar woont God. En dat kan overal zijn. Dat is niet aan een gebouw gebonden.
En onze kerkgebouwen dan? Zijn die niet belangrijk? Kunnen wij die zomaar afbreken of verbouwen tot iets anders? Maakt het niet uit, waar we God aanbidden? Kunnen we evenzogoed een fabriekshal huren of een lege schuur gebruiken? Hoeven we geen moeite te doen om er iets moois van te maken? Soms kan het niet anders. Het hoeft ook niet anders. Onze HEER en Zijn Naam gaat alle gebouwen te boven. Maar we mogen wel iets moois voor God maken. Met ons geld, onze inspanning, ons kunstzinnig talent en vakmanschap. Een mooi huis bouwen. Met mooie muziek en zang, kunst en cultuur, architectuur en vakmanschap dat huis vullen.
Dus als we straks een besluit nemen… Als we die lastige knoop doorhakken… Als we straks de deuren van één of twee gebouwen sluiten… Dan kunnen we gaan bouwen of herbouwen. Iets nieuws, iets anders, iets moois. Een kerkgebouw dat voldoet aan ónze wensen en eisen. Goed bereikbaar, duurzaam, multifunctioneel - noem het allemaal maar op. Maar we doen dat niet alleen voor onszelf. Dat doen we ook voor de HEER, onze God. We maken iets moois voor Hem. Om Zijn Naam een gezicht te geven, een visitekaartje. Een adres waar we Hem kunnen ontmoeten. Ook in ons dorp. Daar mogen we ons uiterste best voor doen. Net zoals Mies. Heel precies maakt zij haar kleurplaat voor opa. Het is geen ‘Rembrandt’, geen ‘Picasso’, geen peperduur kunstobject. Maar het komt recht uit een kinderhart. Daarom: onbetaalbaar. Dus zegt opa: ‘Wat mooi, mijn lieve kind! Dank je wel’.
Ik denk (heel naïef misschien) dat de HERE God dat ook zal zeggen. Als Hij ons bezig ziet als Zijn kinderen. Als Hij ons hoort zingen. Luisteren. Musiceren. Geloven, hopen, liefhebben. Het is nooit volmaakt. Niet groots. Niet meeslepend. De HERE God kan het zelf altijd beter, mooier. Maar het is iets moois voor Hem. Het komt – als het goed is - uit een hart dat klopt voor de HEER. Dus ziet Hij dat het goed is. Dus zegt Hij van ons kinderspel: ‘Wat mooi, lieve kinderen. Dank je wel!’