Op de plaats rust
Kerkdienst 9 april 2023 Het Centrum
Eerste Paasdag
Lezingen: Exodus 14:9-14 en Johannes 20:1-11
“Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was...”
(Johannes 20:1)
- ‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats maak plaats, wij hebben ongelofelijke haast. Opzij, opzij, opzij, want wij zijn haast te laat. Wij hebben maar een paar minuten tijd. Wij moeten rennen, springen, vliegen, duiken, vallen, opstaan en weer doorgaan. Wij kunnen nu niet langer, we kunnen nu niet langer blijven staan’.
Op de morgen van de eerste Paasdag is het een komen en gaan. Tenminste: als je het Johannesevangelie leest. We hebben vanmorgen 11 verzen uit dit evangelie gelezen en ik word er al moe van als ik het lees. Het is: één en al beweging.
- Als ik goed geteld heb komt er 11x een vorm van het werkwoord komen of gaan in voor. Alsof dat nog niet genoeg is ook nog drie keer een vorm van het werkwoord ‘rennen’. Het gaat af en aan. Eén en al beweging. Je mag het van mij natellen, maar bedenk dan dat onze Nederlandse NBV-vertaling het een paar keer heeft weggemoffeld. De vertalers vonden het blijkbaar al te gortig, zoveel keer meer van hetzelfde. Het is komen en gaan wat de klok slaat. Het vergaat je alsof je op een mooie zaterdagmiddag in de Kalverstraat loopt. Of op tweede Paasdag op de woonboulevard. Lopende, krioelende mensenmassa’s. De één gaat hier, de ander daarheen. Je vraagt je af: ‘Waarheen, waarvoor’. Het loopt allemaal door elkaar.
- Goed beschouwd gaat het in het Johannesevangelie niet om een mensenmenigte. Het zijn maar drie personen, die Johannes voor het voetlicht brengt. Drie mensen die heen en weer rennen. Maria Magdalena, Simon Petrus en een andere discipel. De leerling die hier en ook elders in het evangelie ‘leerling van wie Jezus veel hield’ wordt genoemd. Voor het gemak nemen we maar aan dat de schrijver hier zichzelf bedoelt. We noemen hem dus Johannes. Maria, Petrus en Johannes – zij zijn het die komen en gaan. Ze gaan uit, ze gaan in. Ze komen bij en gaan weer terug.
- Waar gaan ze heen? Als we nu toch aan het tellen zijn: 9x wordt in deze verzen de bestemming genoemd van al dat geren en gevlieg. Het middelpunt waar alles om draait. Het graf is het doel van Maria’s gang. Als ze ziet dat het graf leeg is en het de leerlingen vertelt, gaat Petrus naar het graf. In zijn kielzog gaat Johannes naar het graf. Snel! Sneller! Snelst! Ze rennen naar het graf. De één loopt nu eenmaal sneller dan de ander. Johannes haalt Petrus in en wint de wedstrijd. Hij bereikt de bestemming: het graf.
- Gaan naar een graf – wat zoek je daar? Uit de andere evangeliën weten we dat de vrouwen op de eerste Paasdag naar het graf gingen om Jezus te zalven. Ze willen hem, naar aloude gewoonte, de laatste eer bewijzen. Ze willen, wat jij misschien herkent. Jij zou misschien een bloemetje op het graf zetten. Of jij wil het lichtje bij het graf aansteken. Je wilt dat het een beetje netjes blijft. Dat doe je omdat je toch iets wilt doen. Je vindt er niets, bij een graf, dat hoeft niemand je te vertellen. Maar het geeft een goed gevoel. Het gevoel dat je tenminste iets doet voor je dierbare. Even jezelf laten voelen dat je nog steeds zielsveel van hem, van haar houdt. Daarom ga je naar een graf.
Voor het woord ‘graf’ gebruikt Johannes een typisch woord. Mnèmeion heet dat in het Grieks. Dat komt van het werkwoord ‘gedenken’ of ‘herinneren’. Een graf is een gedenkplaats, een plek van herinnering. Als je voor een graf staat gaan je gedachten terug. Met een lach denk je aan wat zo mooi was. Met een traan denk je aan wat niet meer is. Je herinnert je wat die geliefde altijd tegen je zei. Je mist pijnlijk wat je nu niet meer hoort. Je denkt aan de warmte die je van hem of haar hebt ontvangen. Dan merk je plotseling dat je daar zo alleen en koud staat. Je trekt je jas stevig tegen je aan en gaat weer heen. Komen en gaan.
- Een graf, een gedenkplek… Daar gaat Maria heen. Nu het kan. Nu het WEER kan. Want het is de eerste dag van de week. Dat is weer zo iets: dat staat er niet zo maar. ‘Op numero één van de zeven dagen’ – zo iets staat er letterlijk. Vandaag is het de eerste van de zeven dagen. De eerste dag van de week. Dag één van Genesis 1. De dag waarop wij gedenken dat de Schepping begon. De dag ook dat een Jood weer van voren af aan begint te tellen – van één tot zeven. Van eerste naar zevende dag. Steeds verder, steeds hoger. Misschien ook iets voor ons, die de zondag vieren. De week moet je niet zien als een vlakke lijn, maar als een trapje, dat omhoog voert. Steeds dichter naar het doel. Steeds dichter bij de zevende dag - het hoogtepunt van de week. Dán is het feest. Dan is alles af. Dan is alles zeer goed. Dan krijg je zelfs een voorsmaak mee van de ‘zaalge sabbatsvree’. Elke dag brengt je dichter bij dé Dag.
Maar voor Maria is het nog niet zover. Haar leven staat aan het begin. WEER aan het begin. Het begin van haar nieuwe leven. Haar andere leven. Het leven dat van de ene op de andere dag 180 graden is gedraaid. Alsof ze op een andere planeet wakker is geworden. Een koude, kille planeet. Zonder Hem. Alles is ten kwade gekeerd, omdat Jezus is gestorven. Jezus de HEER. Ze heeft geen HEER meer. God is er niet meer. Daarmee is alles dor en doods. Woest en ledig. Chaos in haar hart. ‘Het was nog donker’, schrijft Johannes. Er was niemand die het licht had aangedaan. Geen Schepper die riep: Er zij licht. En het duurt weer zó lang totdat het weer de zevende dag zal zijn. Zál er zelfs wel weer een zevende dag komen? Maria zou wel (om met een gedicht van Ida Gerhardt te spreken) ‘zeven maal om de aarde willen gaan. Als het zou moeten op handen en voeten, zeven maal om die ene te groeten. Die daar lachend te wachten zou staan’.
Maria Magdalena is als de geliefde uit een liedje van Bob Dylan. Bob moet nog zeven dagen wachten, dan zal hij naar het station gaan. De trein zal arriveren. Zij zal uitstappen en hem in de armen vallen. ‘Seven days, she’ll be coming. I’ll be waiting at the station for her to arrive…’. Nog zeven nachtjes slapen, nog zeven dagen te gaan – dan is het zover.
Wat doe je als je moet wachten? Dan word je rusteloos. Dan kom je in beweging. Dan ga je rennen, hollen, vliegen. Heen naar het graf, de gedenkplek. En weer terug naar huis. Heen en weer. Doelloos. Zinloos.
- Totdat je stil gezet wordt. In het Paasevangelie, die eerste elf verzen van Johannes 20, lees je dat ook. Twee keer wordt er iemand stil gezet.
Het gebeurt eerst met Johannes, de door Jezus geliefde leerling. Hij rent achter Petrus aan naar het graf. Hij haalt Petrus in en komt als eerste aan. Maar dan staat hij stil. Vlak voor, buiten het graf. Plotseling. Hij gaat het graf niet in. Wellicht omdat hij als wetsgetrouwe Jood niet zo maar een graf kan binnen gaan. De dood is niet koosjer. Die maakt jou onrein. Dus blijft hij eerst buiten staan en – zo staat er – ‘Hij boog zich voorover’. Als je voorover buigt, als je bukt, moet je wel stilstaan. Je loop niet als een blinde door. Je neemt de tijd. Je neemt waar. Johannes neemt waar dat het graf leeg is. De doeken zijn netjes opgerold. Er is orde in de chaos. Licht in de duisternis. De levende heeft de dood opgeruimd. Zoals Hij heeft beloofd. Door voorover te buigen en goed waar te nemen, komt Johannes tot geloof. ‘Hij zag het en geloofde’, lezen we van hem.
- Dat overkomt ook Maria. Even later. Als ook zij na alle heen en weer geren en gevlieg tot stilstand komt. Ze staat stil bij het graf. Ook zij buigt zich voorover. Ook zij neemt tijd en komt zo tot rust. Ook zij komt tot geloof. Ze hoort de stem die haar roept bij haar naam: Maria. De stem van de levende zet haar stil.
Rennen, springen, vliegen, duiken, vallen, opstaan en weer doorgaan. ‘Vlug, vlug, alles uit het leven halen. Want het duurt maar even’. Misschien herken jij jezelf. Ik herken mezelf. Met mijn drukdoenerij. Je wilt in het leven iets bereiken niet waar? Liefst zo snel mogelijk, want het leven is kort. Je wilt zoveel en je hebt zo weinig tijd. En als je geconfronteerd wordt met de dood van een geliefde slaat de onrust toe. Je wilt zoveel, je kunt zo weinig. Je hebt zo weinig… tijd.
- En dan toch: stil staan. Sta stil en buig voorover. Pas op de plaats bij een graf. Of beter: vandaag, morgen. Twee Paasdagen tijd. Neem die tijd. Om stil te staan bij hét graf. Het open graf van Jezus.
Mozes liet het volk stilstaan voor de Schelfzee. De Egyptenaren in de rug. De golven van de zee voor zich. De dood zit hen op de hielen. De dood ligt voor hen op de loer. Vluchten kan niet meer. Sta stil en wacht! Buig voorover! Pas op de plaats. ‘Wees niet bang en wacht rustig af’, spreekt Mozes. Neem de tijd voor vertrouwen, voor geloof. ‘De HEER zal voor u strijden’.
Laat tot je doordingen hoe geweldig het bericht van Pasen is. Het graf is leeg. De chaos is uit de weg geruimd. De dood is overwonnen. De nieuwe dag is begonnen. Je hoeft niet meer te rennen. Het heeft geen zin meer. De dood zit je niet meer op de hielen. Vóór je lacht het leven je toe. ‘Wees niet bang, want Ik ben met je – alle dagen’, zegt Jezus. Gods nieuwe dag is aangebroken. Dé grote, de zevende, de rustdag is niet ver meer.