Website ds. Hans van Dalen

PREDIKANT TE NIJVERDAL

Met vreugde dienen
Preek voor zondag 12 novmeber 2023
Het Centrum te Nijverdal
Schriftlezing: Genesis 1:24-31 en Matteüs 25:14-30

 “Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs het laatste worden ontnomen” (Matteüs 25:29)




‘Waarom de wereld een hel nodig heeft’. Onder deze titel verscheen onlangs een boekje van de theoloog professor Arnold Huijgen. Het is een klein boekje. Het is de uitwerking van een lezing die deze professor heeft gehouden. Bij zijn aanstelling, zijn ‘inauguratie’ als hoogleraar aan de Protestantse Theologische Universiteit. Die PThU is, zoals u weet, het opleidingsinstituut voor predikanten van onze PKN. Opmerkelijk is dat de nieuwe professor geboren en getogen is in Bunschoten-Spakenburg. Dat hij overgekomen is uit de degelijke christelijke gereformeerde kerk. Misschien daarom niet zo opmerkelijk dat hij voor zijn ‘maidenspeech’ zo’n ‘zwaar’ onderwerp bij de kop nam. Ik heb het boekje intussen aangeschaft, nog niet gelezen. Toen ik aan deze preek begon, moest ik eraan denken.
‘Waarom de wereld een hel nodig heeft’. ‘Waarom de hel?’. In de Bijbel, in het Bijbelgedeelte van vanmorgen gaat het over de hel, zou je zeggen. Jezus heeft het over ‘het laatste dat zal worden ontnomen’. Letterlijk staat er: ‘Al wat hij heeft zal hem ontnomen worden’. Dat is een korte bondige omschrijving van het laatste oordeel. De ultieme straf voor de zondaar. Alles word je afgenomen. Je raakt alles kwijt. Je houdt niets over. Dat is met het beladen woord: “de hel”. Een hel die trouwens op aarde al kan beginnen.
Het klinkt misschien nog duidelijker in het allerlaatste vers uit de evangelielezing van vanmorgen. Het onheilspellende zinnetje dat de heer spreekt: ‘Die nutteloze dienaar, gooi hem eruit, in de buitenste duisternis, waar men jammert en knarsetandt’. De hel is één doffe ellende, één jammerdal. Daar komt de derde van de drie dienaren in terecht. Als straf op zijn zonde. In de buitenste duisternis…

Nu hebben we in dit Bijbelgedeelte te maken met een gelijkenis. Jezus vertelt een beeldend verhaal uit het leven gegrepen. Daarmee maakt Hij het onduidelijke duidelijk. Zoals Hij zoveel mooie gelijkenissen heeft verteld. In Matteüs 25 staan zelfs drie gelijkenissen achter elkaar. Mooi, boeiend, prachtig. Maar vergis je niet. Alle drie eindigen ze in mineur. Alle drie eindigen ze met die ‘uiterste duisternis’. In de eerste van de drie komen vijf dwaze meisjes uiteindelijk voor de gesloten deur te staan. Ze mogen de feestzaal niet in. ‘Ga weg. Ik ken jullie niet’, roept de heer hen toe. De laatste gelijkenis van Matteüs 25 is ook echt de laatste van het hele Matteüsevangelie. Ook die eindigt niet met een happy end. Het slot vertelt van de ‘eeuwige bestraffing’ voor de bokken die van de schapen worden gescheiden. Daartussen staat dus het verhaal van vandaag. Over die ene dienaar die in de ‘buitenste duisternis’ belandt. Daar zit hij jammerend en knarsetandend. Maar – zoals gezegd – het is een gelijkenis. Dus laten we ons ook die ‘buitenste duisternis’ nu eens voorstellen als een gelijkenis. Een verbeelding van het onbegrijpelijke. Trouwens: je kunt niet anders. Van de hel kun je - evenmin als van de hemel – een exacte beschrijving maken. Het gaat ons begrip ver te boven. Dat vertelt de Bijbel ons ook niet.

Dus stel je voor dat we die gelijkenis nog even verder vertellen. We begeven ons in gedachten naar die ‘buitenste duisternis’. We belanden in de diepe put, het donkere hol, de onderaardse kerker. Zonder licht. Als onze ogen een klein beetje aan het donker gewend zijn, zien we daar de dienaar zitten. Jammerend en knarsetandend zit hij zijn straf uit. Knarsetandend - van de spijt? Heeft hij berouw over zijn zonde? Ik weet het niet. Laten we het hem eens vragen. ‘Zeg, beste dienaar, wat vind je ervan? Zit je hier terecht of niet?’. Boos kijkt de dienaar op. Op hoge toon begint hij zijn verhaal. ‘Terecht? Terecht? Vergeet het maar! Ten onrechte, zul je bedoelen. Volslagen ten onrechte zit ik hier. Berooid, beroofd van alles wat ik bezat. Met alleen mijn vege lijf. Ik ben onschuldig. Ik heb niets misdaan. Sterker nog: ik heb helemaal niets gedaan. Ik hoef jullie het verhaal niet te vertellen. Het staat in jullie Bijbel. Het is jullie verteld door jullie ‘heer’. Ja, jullie noemen Hem ‘heer’. Ik noem hem schurk, bandiet, plunderaar! Hij oogst, wat hij niet zaait. Hij zamelt in, waar hij zelf geen moeite voor gedaan heeft. Hij is – kortom – een profiteur, een slavendrijver, een vervloekte kapitalist. Hij wil rijk worden over de rug van een ander. Ja, ik wist het wel. Ik wist altijd wel dat die HEER van jullie een harde, strenge, meedogenloze rechter is. ‘Rechter in het licht verheven’, zingen jullie Hem toe. Nou, laat dat ‘licht’ maar weg. Van Hem heb je niets dan duisternis te verwachten. Want het is voor die HEER van jullie nooit goed. Je schiet altijd tekort. Als je maar even over de schreef gaat, straft hij dat genadeloos af. Neem nu dat talent, dat hij mij gegeven heeft. Eén talent – dat is best een mooi bedrag. Het is 100 denarie. Dat wil zeggen: honderd keer een dagloon. Hoeveel zal dat zijn bij jullie? 5000 euro? 10.000? Zo iets. Maar het geschenk is niet zo mooi als het eruit ziet. Er zit een addertje onder het gras. Een levensgevaarlijke gifslang. Want je krijgt 10000 euro in handen, maar brand er je vingers niet aan. Want ik wist dat ik eenmaal rekenschap af moet leggen. Dat hele bedrag moet ik tot de laatste cent toe terug betalen. Dus ik deed het slimste, wat ik kón doen. Ik verborg mijn talent op de manier die een wijze Rabbijn mij adviseerde. Ik groef een gat in de grond en stopte het geld erin. Zand erover. En toen de heer terug kwam, heb ik hem het slijk der aarde voor zijn voeten geworpen. Eén talent en geen cent minder. En dan noemt Hij mij ‘slecht, lui, laf, nutteloze dienaar’? En dan zegt hij dat ik zijn geld beter uit kon lenen? Nou, die heer weet zelf wel, dat ik als Jood mijn geld niet uit mag lenen aan mijn volksgenoten. Ik kan het hooguit naar een Romeinse bankier brengen. Nou, dan weet je het wel. Als je niet uitkijkt, kun je fluiten naar je centen. Begrijp je nu, waarom ik jammer en knarsetand? Ik ben onschuldig. Ik zit me hier te verbijten. Met machteloze woede over zoveel onrecht dat mij is aangedaan door jullie heer’.

Als de dienaar is uitgesproken sta ik even met mijn mond vol tanden. Heeft hij niet gelijk? Is zijn woede niet terecht? Zit hij daar onschuldig? Hij heeft toch inderdaad niets gedaan? Hij heeft toch netjes geleefd? Hij heeft de bloemetjes niet buiten gezet. Hij heeft het geld van een ander toch niet over de balk gesmeten. Hij heeft niets gestolen of verpatst. Maar dan schiet me te binnen, waar bij deze man de schoen wringt. Wat zegt hij over zijn heer? Wat zegt hij over MIJN HEER? Hebben we het wel over dezelfde ‘heer’? In welke ‘God’ gelooft hij?

MIJN HEER is mijn God, mijn Schepper. Hij heeft in den beginne de aarde geschapen. Een goede, een mooie wereld. Met planten, vogels, vissen, dieren. Een paradijs. Hij heeft de mens geschapen. Adam en Eva. Ook mij heeft Hij het leven gegeven. Hij heeft de aarde aan de mensen toevertrouwd. Hij heeft ook aan mij een klein stukje van die aarde toevertrouwd. Dat zijn de ‘talenten’ uit de gelijkenis. Dat is de kostbare schat, die in mijn handen is gelegd. Mijn lichaam, mijn omgeving, mijn stukje tuin of akker, mijn medemensen niet te vergeten. Aan mij een stukje, aan een ander een stukje – meer of minder. Dat zijn de talenten, die de heer mij gaf. Vijf of twee of één talent – maar altijd: een kostbaar bezit. ‘Toevertrouwd’, zeg ik. De HEER vertrouwt het mij toe. Daar spreekt vertrouwen uit. Hij heeft vertrouwen in mij. Ik mag de aarde gebruiken. Ik mag ervan genieten, Ik mag haar bewerken en bewaren. Dat hele kleine stukje aarde, waarop mijn voeten staan, daar mag ik over ‘heersen’, zegt Hij. ‘Heersen’ als een koning – maar dan een koning zoals Hij. Dat spreekt vanzelf. Dus ik moet er goed voor zorgen, zorgvuldig mee omgaan, ‘duurzaam’. Samen met alle anderen op aarde. Met elkaar zorgen voor de natuur, als Gods kostbare schepping. Samen met anderen ervoor zorgen dat de aarde vol wordt van Gods glorie. Van Zijn liefde voor alle mensen. Anderen gelukkig maken. Vreugde verspreiden. Het licht van geloof, hoop en liefde doorgeven. Juist met medemensen die het minder hebben mijn gaven delen. Voor wie de wereld een hel is, een stukje hemel op aarde proberen te brengen. Met wie niets heeft mijn brood delen. Een beker water voor wie dorst heeft. Dat vraagt mijn HEER van mij. Nee, dat geeft Hij mij te doen. Die taak vertrouwt Hij mij toe. Dat is voor mij dus geen onmogelijke opdracht van een strenge tiran. Daar mag ik met vreugde aan werken. Werken in Gods wijngaard. En dan zie ik dat delen altijd vermenigvuldigen wordt. Dat vijf talenten uitgroeien tot 10 of twee tot vier.

Als ik aan mijn HEER denk, dan is dat voor mij geen tiran. Hij is geen plunderaar. Hij is geen veel te veeleisende uitbuiter. Iemand voor wie ik nooit goed genoeg ben. Integendeel. Hij is een liefdevolle Koning, die mij mee laat werken in Zijn Koninkrijk. Een HEER die ook nog zelf het vuilste en zwaarste werk heeft opgeknapt. Die Zijn leven gaf als de minste dienaar.

Als Jezus straks klaar is met zijn laatste gelijkenis in Matteüs 25, lezen we in Matteüs 26, dat de duisternis invalt. De hel barst over Hem los. Zijn leven gevaar loopt. Dan stelt Hij het Heilig Avondmaal in. Brood en wijn wijst Hij aan als gelijkenis van Zijn lichaam en bloed. Hij gaat daarna Zijn leven geven. Aan het kruis op Golgotha. De zon verduistert. Het wordt aardedonker. Alles ontvalt Hem. Zelfs God verlaat Hem. Daarmee verdient Hij vergeving voor alles waarin ík tekort schiet. Hij overwint al mijn menselijk falen. Hij brengt door Zijn dood de nieuwe wereld aan het licht. Geen duisternis, maar de nieuwe morgen van Pasen breekt aan. Daarna stuurt Hij zijn dienaren de wereld in. Met hún talenten. Om ieder op eigen wijze de blijde boodschap te verspreiden. Met woorden en daden mag ook ik Zijn dienaar zijn. Iets  laten zien van Zijn koninkrijk. Ik mag aan de slag in Zijn schep-ping. Niet uit angst voor de boeman, zoals die derde dienaar. Angst verlamt. Angst zorgt voor slappe handen en knikkende knieën. Angst maakt je moedeloos en uiteindelijk nut-teloos. Angst maak je leven tot een hel. Dan heeft de wereld geen hel nodig. Dan maak je de wereld tot een hel.
Jezus mogen wij volgen met vreugde. Met Jezus mogen wij ingaan in de vreugde. Totdat Hij komt mogen wij Hem dienen met vreugde.  Zijn wil doen is geen opgave, maar een gave. Een stukje hemel op aarde.